Drieëntwintigste brief, deel 5
Tot slot en op het laatst moet ik nog dit aan deze brief toevoegen: nergens heeft men zoveel onrust gestookt als in de Meierij; niemand heeft ook meer zijn best gedaan om de predikanten der hervormden van hun bezoldiging te beroven, dan de Meierijenaars; en men is hierin ook zo goed geslaagd, dat die ongelukkigen over ruim een jaar (dan zijn immers de drie jaar voorbij die de Staatsregeling noemt) niets meer van het Rijk ontvangen. Is dat wel rechtvaardig? Hebben de Meierijsche predikanten niet het grootste recht op hun jaarwedde? Waren zij niet voor het leven aangesteld? Moest men zich dus niet aan dit contract houden? Had men hen minstens gedurende hun leven dit voorrecht niet moeten laten genieten? Zou men niet veel humaner zijn omgegaan met roomse geestelijken? Die heeft men toch ook hun inkomsten laten behouden na de overgang van Den Bosch?
Ja zeker wel! Over de zaken die aan de roomsen zijn toegestaan volgens het verdrag van de overgave van ’s-Hertogenbosch, getekend op 14 september 1629, vind ik het volgende, namelijk artikel 3 en 4: “deze geestelijke en religieuze personen zullen hun leven lang alle inkomsten en vruchten genieten van hun goederen, die gelegen zijn op plaatsen waar men belasting betaalt. Alle nonnen en religieuze vrouwspersonen zullen in de stad mogen blijven en hun leven lang onderhouden worden vanuit de inkomsten van hun respectievelijke kloostergoederen.”
Als men op die manier ook de hervormde kerkleraren in de Meierij had behandeld, o!, hoezeer zouden deze ongelukkigen zich dan verheugd hebben, terwijl zij nu zitten te zuchten en met een benauwd hart hun toekomstig lot tegemoet zien, omdat hun kleine gemeenten hen niet kunnen onderhouden. Moet de hervormde godsdienst in deze contreien soms geheel uitgeroeid worden? Is dat niet het verlangen van alle roomse Meierijenaars? Hebben zij dit niet al vaak in woord en daad laten zien, waar ze maar konden? Meer wil ik je er nu niet over zeggen, mijn vriend!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten