Dertiende brief, deel 4
Een priester werd ’s avonds of in de nacht bij een zieke geroepen. Hij ging ernaartoe om hem het Laatste Oliesel en de gewijde ouwel te geven als viaticum [teerspijze: de (laatste) communie voor degene die in stervensgevaar verkeert]. Degene die de priester had geroepen, had vroeger een geschil van mening met hem gehad, waaraan hij de priester herinnerde onder de toevoeging van deze woorden: als gij ons Heer (de gewijde hostie) niet bij u had gehad, dan zou ik u eens flink afrossen. De priester, ook niet mals, zette de hostie op de grond en antwoordde: kom maar op! daar staat ons Heer en de duvel mag Hem halen als Hij een van ons beiden te hulp komt! Wat zeg je daar nu van, mijn vriend!? Ik wil hier geen opmerking over maken, maar laat dit geval aan jouw eigen gedachten over. Het kan je ruim stof tot overdenking geven.
Van Gemert ging ik via Erp naar Veghel, waar ik nu deze brief zit te schrijven. De inwoners van Erp dragen de bijnaam van “beiren” [schreeuwlelijkerds], maar waarom weet ik niet. Maar dit weet ik wel, namelijk dat ik in Den Bosch, in de zogenaamde Rariteitenkamer, een paar skeletten van booswichten heb gezien, die met kaarten in de hand bij elkaar zaten. Daarachter stond een geraamte met een glas in de hand, net alsof het voor de anderen eens wilde inschenken. Deze opstelling noemde men de “beiren van Erp”, waarschijnlijk vanwege de onbarmhartige wreedheid die zij bij het plegen van hun diefstallen en moorden uitoefenden. Vermoedelijk is daarna deze bijnaam op alle Erpenaars toegepast, omdat de genoemde booswichten in Erp woonden of zich daar het vaakst ophielden. Maar dat is natuurlijk geheel verkeerd en ten onrechte gebeurd.
Ik heb je op dit moment niets meer te schrijven, waaruit vanzelf volgt dat ik deze brief moet beëindigen. Want om je slechts letters zonder feiten, of ze nu van gewicht zijn of niet, te schrijven, dat zou je helemaal niet aanstaan, en het zou mij enorm irriteren.
Ik ben enz.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten