dinsdag 26 maart 2013

Bijgeloof rond de kraam en vernoeming

Populairste voorstelling in de 19e eeuw: het kind uit een kool
Bron: De reis door het leven, gezelschapspel (Atlas van Stolk)
Meer lezen over rituelen en tradities rond de geboorte

Veertiende brief, deel 3

Omdat ik nog genoeg ruimte heb in deze brief, wil ik je nu enkele vormen van bijgeloof schetsen die men overal in de Meierij onder de roomsen koestert. De eerste gaat over kraamvrouwen. Als een vrouw in barensnood verkeert en de verlossing niet snel genoeg verloopt volgens de mening van de vrouwen die er bij zijn, dan belooft men een paar broden aan de Armen. In hun gedachten bevordert dat onfeilbaar een spoedige bevalling. Als die dan inderdaad vlug volgt, dan schrijft men dit toe aan de gedane belofte, die vervolgens ook meteen gestand gedaan wordt.

Als een vrouw eenmaal bevallen is, mag zij niet op haar linkerzij gaan liggen; dat is heel slecht. Ook mag zij voor de negende dag na de bevalling haar haren niet kammen; dat is dodelijk. Maar als men hen vraagt, waarom die twee dingen zo slecht zijn, dan is het antwoord: “dat weten wij niet, maar het is toch echt heel slecht!”

Wanneer een vrouw haar kind de borst geeft, of wanneer het sterft en haar zog wil niet snel genoeg opdrogen, dan moet ze de moedermelk die uit haar borsten loopt in een kuil gieten, die zij zelf heeft gegraven en dat telkens herhalen. De toevoer van moedermelk in de borsten droogt dan op, net zoals de melk in de kuil opdroogt. Wat vind je van al die dwaze uitingen van bijgeloof? Moet je je niet verbazen over de dwaasheid van de Meierijenaars? Wanneer zal de tijd komen dat zij gezond mensenverstand zullen krijgen? Misschien wel... nooit!

Nu nog een tweede staaltje van bijgeloof en dan sluit ik deze brief af. Een roomse in dit land zal maar heel zelden zijn kinderen vernoemen naar nog levende personen. Men verkeert namelijk in de zotte en ongerijmde waan dat een levend persoon, naar wie een kind genoemd wordt, binnen korte tijd zal sterven. Van dit bijgeloof zijn ze niet af te brengen, al zien ook zij dat de hervormden, die zich daar niet aan storen, toch gewoon blijven doorleven.

Maar de doop van de hervormden is dan ook een ketterse doop en dus nog minder of juist nog erger dan geen doop. Daardoor kan men daaruit geen conclusies trekken als het om roomsen gaat. Op die manier denken zij over de doop van de protestanten. Als de gevolgen van zo’n vernoeming altijd zeker zouden zijn en het kwam altijd uit, hoe gemakkelijk zou het dan niet zijn om iemand, die men graag kwijt was, naar de andere wereld te helpen.

Men zou toch zeggen, mijn vriend, dat de roomsen zelf de ongegrondheid van dit idee zouden moeten beseffen, want het doopsel (zo zeggen ze zelf) neemt alle zonden weg en zuivert de ziel van alle smetten. En dan zou zoiets iemand doden! Dan zou het tegelijk goed en kwaad doen. Wat een domme tegenstrijdigheid! Maar ja, wat kan het dwaze bijgeloof de mens al niet wijs maken?

Ik hou nu op met deze brief om bij de eerste gelegenheid de pen weer op te nemen en je dan meer te schrijven. Denk als je dit leest eens aan je standvastige, onveranderlijke en trouw
Vriend.

Geen opmerkingen: