Kasteel in Helmond (foto: Wikimedia Commons/Kasteelbeer) |
Twaalfde brief, deel 2
Ik heb tot nu toe iedere avond het stadhuis bezocht, daar een glas gedronken en mij er iedere avond opnieuw geĆ«rgerd, net als vorig jaar. Het spelen – met kaarten, dus – oh, wat is dat irritant voor mij en het vindt er voortdurend plaats. Het is bijna voldoende om mij er mee uit een gezelschap te verjagen. Ik herinner me hier de woorden die ik ooit bij de Denker* gelezen heb, en waarvoor ik wel de moeite wil nemen ze voor je op te schrijven: “zou men niet met recht mogen vragen, welk voordeel men zichzelf of de samenleving verschaft met de beoefening van die vaardigheid (kaarten), en of men de tijd, die men daaraan spendeert, niet veel nuttiger kan besteden ten dienste van zijn medemens of tot het verkrijgen van kennis voor zichzelf?” Iets verderop, op dezelfde bladzijde, zegt de genoemde schrijver: “het is in ieder geval zeker, dat het dagelijks uitoefenen van deze vorm van ontspanning heel weinig past bij een man van verstand en oordeel, hoezeer men dat ook door de vingers kan zien bij mensen die geen notie hebben van verhevener vormen van vermaak.”
Maar genoeg hierover. We gunnen bekrompen zielen deze ontspanning graag en scheppen meer genoegen in gesprekken, die onze kennis kunnen vermeerderen en ons gemoed verbeteren.
Wandelen is hier mijn grootste genoegen. Ik wandel vaak in de tuin van het kasteel, ik neem mijn Kleist of Croneck mee en breng dan verschillende uren lezend door in een koepeltje dat achter in de tuin ligt, zeer charmant verscholen in een klein bosje. Men heeft dan zicht op de Aa, die in een rechte loop van zover men zien kan, zachtjes kabbelend op dit koepeltje afstroomt. Hier splitst de rivier zich in twee takken, die aan weerszijden van de tuin stilletjes wegvloeien, en zich verder stroomafwaarts weer samenvoegen bij de watermolen.
Terwijl ik hier zo zat, wenste ik vaak dat jij ook hier was. Regelmatig moest ik dan aan de woorden van J. Bellamy** denken, die ik geheel de mijne maakte:
Als ik iets voor mezelf kon wensen,
Dan zouden dat beslist geen schatten zijn;
Ik zou niet wensen om bij vorsten,
Gunsteling en slaaf te zijn:
Nee! Ik wens me een stille woning,
Aan een groene waterkant,
En een bosje dat zijn schaduw
Over mijn nederige dak uitspreidt.
*) Deel 1, no 13, p. 99.
**) Gezangen, p. 77.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten