Bos bij Maarheeze in Baronie Cranendonck tijdens een wandeling in 2011 Foto: Bart van der Schagt |
Achtste brief, deel 4
Ik was wat te lang in het Cranendonckse bos gebleven en het was avond, al laat in de avond, voordat ik in mijn herberg aankwam. Het was een mooie avond, de maan scheen helder en toen ik daar naar keek, herinnerde ik me de volgende dichtregels van de grote A. von Haller:*
Des tages licht hat sich verdunkelt,
Der purpur, der im westen fünkelt,
Erblasset in ein falbes grau;
Der mond erhebt die silber-hörner,
Die kühle nacht streut schlummer-körner,
Und tränkt die trockne welt mit thau
Deze verzen heb ik ergens** als volgt vertaald gevonden:
Het daglicht is alreê verdonkerd,
Het purper, dat in ’t westen flonkert,
Verflaauwt, wordt vaal en trekt naar ’t graauw,
De Maan vertoont haar’zil’vren hoorens,
De koele nacht strooit sluimer-koorens,
En drenkt het drooge veld met daauw.
Laat me nu keizer Karel en zijn boer, in één woord de hele Cranendonckse baronie vaarwel zeggen, omdat ik je alles heb verteld wat ik ervan weet en wat ik ervan kon opduikelen. Het wordt ook tijd dat ik naar bed ga, wil ik tenminste nog wat slapen, want het is al na middernacht.
Binnenkort zal ik deze dweep- en vervolgzuchtige dorpen verlaten en ergens anders heen gaan (waar naartoe, dat weet ik nog niet), in de hoop dat ik érgens vreedzamere en menslievender dorpen zal vinden. Met een diep getroffen hart over de onverdraagzame vervolgzucht van de Budelaars en de Maarheezenaars noem ik me, als altijd, geheel de
Jouwe.
*) Versuch Schweizerischer Gedichte, seite 101
**) De Denker, III.deel, no 119, bladz. 107
Geen opmerkingen:
Een reactie posten