Vierde brief, deel 3
Zodra ik gegeten had, verliet ik de vereerders van Sint Everlijn. Ik spande mijn apostelpaarden in om daarop naar Tilburg te rijden, maar ik was nog niet ver op pad, of ik werd ingehaald door een rijtuig dat met twee paarden was bespannen. Er zat een heer in dat rijtuig, die mij, zodra we elkaar begroet hadden, vroeg of hij mij een plaatsje mocht aanbieden, omdat hij toch ruimte genoeg had. Ik nam dit vriendelijke aanbod meteen aan en ging naast hem zitten. Eerst spraken we over ditjes en datjes, vervolgens vertelde ik hem over het doel van mijn reis. Ten slotte bracht ik het gesprek op de roomse inwoners van de Meierij en er ontspon zich in grote lijnen de volgende discussie tussen ons:
De onbekende: u kunt niet geloven wat een bijgelovigheid, haat en dweepzucht, en domheid zich onder de roomsen voordoet. Ik belijd zelf de hervormde godsdienst, maar hoewel die religie mij de liefde tegenover iedereen leert, kan ik toch geen warme gevoelens meer koesteren voor een roomsgezinde, hoe graag ik ook zou willen. Mijn hele hart komt daartegen in opstand. Als mens moet ik hem vanwege zijn gedrag haten, als christen moet ik hem beklagen.
Ik: dat lijkt me heel goed mogelijk, want u zult er ongetwijfeld goede redenen voor hebben.
De onbekende: zeer zeker! Maar het is niet uit eigenbelang en niet uit speciale opvattingen dat ik daartoe gekomen ben. Ik leef ambteloos en verlang ook niet naar een functie. Als ik zuinig ben, kan ik leven van wat ik bezit, en waarom zou ik dan iets begeren wat niet alleen met zorg en moeite vergezeld gaat, maar nog een ander aspect heeft dat mij tegen de borst stuit. Dat is namelijk dat een hervormde, ook al is hij zo deugdzaam als een engel en zo verstandig als een Salomon, op dit moment in de Meierij geen enkel ambt kan verkrijgen, tenzij hij diep door het stof kruipt, en dat zal ik nooit doen.
Ik: dat prijs ik in u. Een kruiperig karakter vind ik iets afschuwelijks.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten