Vijftiende brief, deel 2
Hij: De mensen zijn hier heel braaf en doen niemand kwaad, tenzij het een geus is. Er is niets op tegen als men zo iemand eens een loer kan draaien.
Ik: Zijn zij dan niet ook mensen, of bedreigen ze iemand?
Hij: Nee, dat niet. Maar het zijn ketters, die geen religie hebben, en die men daarom niet hoeft te sparen. Want aan een ketter is toch niets verloren; ze zijn immers allemaal verdoemd.
Ik: Dat laatste is wel ongelukkig voor ze. Maar moet je ze dan niet eerder beklagen, omdat deze ketters na dit leven verdoemd zijn, en moet je dan hun leven hier op aarde juist niet zo aangenaam mogelijk maken, in plaats van ze te haten? God zelf tolereert de geuzen en Hij geeft in dit leven alles zowel aan hen als aan de roomsen. Hij maakt dus geen onderscheid. Waarom zouden wij dat dan wel doen? - Maar waarom zijn ze eigenlijk verdoemd?
Hij: Dat zegt onze pastoor. De geuzen zijn geen christenmensen. Zij aanbidden niet Onze Lieve Heer, of Onze Lieve Vrouw of de heiligen. Zij zeggen dat onze religie maar aperij is (God vergeve mij de zonden). Ze zijn nog erger dan de duivel (moge God ons en alle christenen voor hem bewaren), want die heeft tenminste nog schrik voor het teken van het H. Kruis en wij kunnen hém daarmee verjagen, maar een geus of ketter niet.
Ik: Dan zijn ze veel verstandiger dan de duivel en ook niet zo bang, als ze er niets om geven.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten