Tiende brief, deel 8
Het bijgeloof is hier onbegrijpelijk krachtig. Bijvoorbeeld: de donder is iets van de duivel. Voor spoken is men geweldig bang. Men gelooft heilig in verschijningen van doden. De godsdiensthaat is onbeschrijfelijk groot. Het stoort me vreselijk, mijn dierbare vriend, dat ik je zo’n beroerd beeld heb moeten schetsen van de denk- en leefwereld van de roomsen. Als ware mensenvriend heb ik dit met bloedend hart opgeschreven, maar als liefhebber van de waarheid mocht ik je dat allemaal niet verzwijgen.
Ze zijn niet toegerust voor de schone kunsten, en gevoeligheid voor de schoonheid van de natuur of voor edelmoedige daden hebben ze niet.
Je vraagt me ook waarom ik mijn adversaria bij me heb. Dat is om wat ik gelezen, gezien en gehoord heb, te kunnen herinneren, door zo nu en dan aantekeningen te maken over dingen die anders snel door mijn hersens zouden schieten. Anders kon ik je ook niet zo nu en dan een stuk of een flard van een vers opdissen, al dan niet toepasselijk, noch een of andere schrijver aanhalen (dat staat immers zo mooi en je zou bijna kunnen zeggen dat ik een geleerde ben; maar stil! Jij kent je vriend maar al te goed om te weten dat hij niet zou willen pronken met een betiteling die hem niet toekomt).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten