Stel het u voor, mijn beste S...! De opkomende zon in al zijn pracht achter u en vóór u een overvolle rivier en een waterval, waarvan het water door de stralen van de rijzende zon een vuurgloed krijgt. Schuin voor u, over prachtige weilanden en graanvelden, ziet u aan uw linkerhand het stadje Eindhoven en aan uw rechterhand, ook schuin voor u, het dorp Woensel. Beeldt u dan in dat er eindeloos veel vogeltjes rondom u heen fladderen, terwijl ze hun Schepper hun ochtendlied toezingen. Hun ongekunstelde tonen worden deels gedempt door het geruis van het vallende water. O, hoe zeer verrukt mij dit alles!
Wat een vurige dank bracht ik mijn Schepper, omdat die mij een hart gegeven heeft dat zo gevoelig is, ook voor het mooie in de natuur. Hoe verrukkelijk is het landleven!! O, kon ik er toch maar altijd van genieten! - !! “Hartverblijdend landleven” zo begon ik in mijzelf te spreken:
Hartverblijdend buitenleven,
Groeizame akkers, welig gras,
Frisse windjes, koele dreven;
Oogverheugend bloemgewas!
Zacht geruis van beek en stromen;
Vogeltjes die vrij en blij
Zingend vliegen door haag en bomen,
Hoe bekoren en verrukken jullie mij!
Heerlijke zomerdagen,
Milde regen, zonneschijn;
Hij die jullie niet kunnen behagen,
Moet zich schamen mens te zijn.”
Maar laat ik u verder schrijven.
Opmerking
Het geciteerde gedicht komt uit de brievenroman van Betje Wolff en Aagje Deeken, Historie van den heer Willem Leevend (Den Haag, 1784).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten