dinsdag 22 maart 2011

De Lente


Het is voorjaar, de lente is begonnen! Officieel zelfs gisteren al, om precies te zijn. Een seizoen waar de meeste mensen reikhalzend naar uit hebben gekeken, na een periode vol sneeuw en kou.

In de archiefcollectie van Stephanus Hanewinckel is een mooi gedicht te vinden, van de hand van Rhijnvis Feith, dat het begin van dit nieuwe seizoen viert:

De Lente

De lente strijkt op loome vlerken
Van zwoele weste windjes neer
Natuur! Hoe heerlijk zijn uw werken!
Hoe groot is God, uw Opperheer!
Geheel de Schepping juicht hem tegen:
’t Welriekend aardwerk voelt de zege
Die ’t veld met kruid en bloemen kroont
Ik hoor zijn lov in ‘t  beekje bruischen
O! teer muciek! Gelijk aan ’t ruischen
Eens zachten winds, daar God in woont
De zuivre toon der Nachtegaalen
Zwelt hem ter eere in ’t luisterend woud
Zijn lov verheft zich uit de dalen
Waar ’t grazend vee, zijn tempel houdt
En Hij, wier tallooze Englen prijzen
Heeft nimmer voor hunne eerbewijzen
Een nachtfloers om zijn throon verspreid
Bij ’t Schel gedruisch der hemelbollen
Hoort God de stille toonen rollen
Des worms, en schept Hem zaligheid
Hoe prachtig trad aan d’oosterkimmen
De zon haar vloeibre rusttent uit
Zij doet de kruin der bergen glimmen
Terwijl de nacht de laagte omsluit
’t is God, die aan haar zuivre glanssen
Door ’s Hemels ongemeten transsen
Den weerschijn van zijn luister leent
Zijn grootheid blinkt in ’t kleinste dropje
Dat Zephijr op het roozenknopje
Aemechtig van genoegs, weent
O! Lente! Beeldenis van het leven!
O, hoogtijd voor ’t gevoelig hart!
Uw adem, fluistrend voordgedreeven
Door bolle koeltjes, streelt de smart
Mogt nooit mijn oog een traan ontbreeken
Als aen ’t gewoel der stad ontweeken
De stille deugd hier lijden ziet
Elk traantje zal mijn leed verkorten
Dat ik in ’t jeugdig groen mag storten
Bij ’t zagt gemormel van vliet
O, deelgenoote van mijn zorgen!
Elize! Dierbre hartvriendin!
Kom! Treeden we in deeze stille morgen
Dit somber dennen boschje in
Hoe kalm is alles om ons heenen
Hier kan ons oog met wellust weenen
De traantjes die ’t uit teerheid schreit
Mijn stille ziel, tot God gereezen
Gevoelt de grootheid op haar wezen
In deeze ontzaglijk eenzaamheid
O! Stille lommerrijke dreeven
Elise! Welk een zalig uur
De Godheid stroomt in heil en leven
Door deezen tempel der natuur
Kniel – kniel voor hem, wiens alvermogen
De spin haar schild heeft aangetogen
En zonnen voorlicht op heur baan!
Maar, o gevoel in hart en ader!
God, God, den algemeenen vader
En pleng een dankbre herderstraan

Bron: collectie Hanewinckel, inv.nr. 31.

Geen opmerkingen: